Acte 3 – van verlating
Het wrede licht dat door de ramen valt, zwijgt
op mijn vraag - de naakte ijzeren bedspiralen
zal ik ze maar naar zolder tillen - de lege kamer die
toen vol leven was, de ingekerfde kreten aan de
wand, hun wilde donkere hoofden op het kussen, dicht
tegen elkaar. O, brandend aureool van oproer, wetteloze
plannen en gelach. Hoe we zongen, dansten dionysisch,
op schrijnende ketelmuziek, de tijd voor altijd stil stond -
Nu zijn hun haren afgeknipt, ze slapen hier niet meer,
het nachtarchief zingt voor het raam haar smartelijke
aria. Laat ze gaan. De echo van hun voetstappen
wegstervend in de stille straat, de avondschemer
en mijn late roep, handen als driehoek aan mijn
mond - Kinderen, thuiskomen, aan tafel