Niets heerlijkers dan in de stilte van mijn torenkamer
voor altijd op de bank te mogen zitten – met open ogen
doelloos uit het raam te staren, naar de steeds veranderende
hemel, de met de seizoenen wisselende kleuren van de
uiterwaard – hoe de regen traag over de ruit meandert
de grote bonte specht zijn ritme slaat – de wind vergeefs
aan het tuinhek rammelt – de enige lantaarn op de dijk
oranje aan gaat – te ervaren hoe de tijd stil staat.
Weet je nog van vroeger, meisje, hoe wij naarstig, als
geverfde vogels opgetakeld, op akelig hoge naaldhakken, die
bleven haken tussen de stenen van de straat, in regen, wind en
kou wanhopig – van opening, receptie, feest naar het café
moesten lopen – in het schrijnende verlangen, de verscheurende
illusie dat het daar gebeurde, daar het echte leven was?