Dat meisje op de foto met die bot afgeknipte, korte
steile haren, ter weerszij van de middenscheiding
met een ijzeren schuifje vastgezet, haar mager lijfje
in een verwassen jurk met neergeslagen kraagje,
Ploegruitje, van de fabriek waarvan haar vaders
boezemvriend direkteur was voor hij werd vergast –
Diezelfde jurk zal ze op iedere foto dragen, de net
gewisselde voortanden staan verlegen uit gareel
haar blote benen onder het montessoritafeltje in
jongens sandalen – een hongerwinterkind dat met
schuwe ogen de camera in blikt, in opdracht van
de fotograaf een schichtig lachje produceert –
Nu draag ik gouden ringen aan mijn handen, de
tanden in de loop der jaren rechtgezet – maar
dat meisje op de foto, dat ben ik.